schaap

schaap (Niederländisch)

n	Singular	Plural
Wortform	het schaap	de schapen
Diminutiv	het schaapje	de schaapjes

Worttrennung:

schaap, Plural: scha·pen

Aussprache:

IPA: [sχaːp], Plural: [ˈsχaːpə(n)]

Hörbeispiele: schaap (belgisch)^(Info), schaap^(Info), Plural: schapen^(Info)

Bedeutungen:

[1] Zoologie: Schaf

[2] Zoologie: ein erwachsenes, weibliches Schaf

Oberbegriffe:

Beispiele:

[1]

[1] Zoologie: Schaf

[2] Zoologie: ein erwachsenes, weibliches Schaf

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „schaap“

[1, 2] Van Dale Onlinewoordenboek: „schaap“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „schaap“